
Jurisprudentie
BG5210
Datum uitspraak2008-11-19
Datum gepubliceerd2008-12-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4864 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4864 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. De rechtbank heeft, na toestemming van partijen, uitspraak gedaan zonder onderzoek ter zitting. De verwijzing naar het onderzoek ter zitting in de overwegingen van de aangevallen uitspraak is een kennelijke misslag, die niet afdoet aan de overige overwegingen in de aangevallen uitspraak. Voldoende medische grondslag. Het luie oog van appellant geeft alleen beperkingen bij specifieke taken waarbij diepte zien op zeer korte afstand noodzakelijk is. Eerst in hoger beroep is FML aangepast en zijn signaleringen bij de geduide functies van een nadere toelichting voorzien.
Uitspraak
06/4864 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2006, 04/6157 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 juni 2008 heeft het Uwv vragen van de Raad beantwoord, onder bijvoeging van diverse stukken, waaronder een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 18 februari 2008 en een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 4 juni 2008.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Appellant is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant viel op 30 september 2002 uit voor zijn werk als schoonmaker/medewerker technische dienst. Bij besluit van 18 februari 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 29 september 2003 recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij besluit op bezwaar van 26 oktober 2004 (hierna: besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant voor wat betreft de hoogte van het dagloon gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit op bezwaar van 25 augustus 2005 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant voor wat betreft de mate van zijn arbeidsongeschiktheid alsnog gegrond verklaard en deze met ingang van 29 september 2003 vastgesteld op een percentage van 25 tot 35.
3. In beroep tegen deze besluiten heeft appellant aangevoerd dat het Uwv bij het vaststellen van de beperkingen er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat hij een beperkt zicht met beide ogen heeft en daardoor belemmerd wordt bij het uitvoeren van de werkzaamheden verbonden aan de hem voorgehouden functies.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het komen te ontbreken van procesbelang en het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen, kort weergegeven, dat besluit 2 berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft voorts een beslissing gegeven over de proceskosten.
5. In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte in haar uitspraak heeft vermeld dat zij haar oordeel mede heeft gebaseerd op het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting, dat echter niet heeft plaatsgevonden. Voorts is door appellant aangevoerd dat is miskend dat appellant ter zake van de slechte kwaliteit van zijn ogen medische stukken heeft overgelegd, op grond waarvan moet worden geconcludeerd tot verdergaande medische beperkingen die verhinderen dat appellant de hem voorgehouden functies verricht.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. De Raad markeert dat het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over besluit 2. De Raad zal zijn beoordeling daartoe beperken.
6.2. De eerste beroepsgrond van appellant slaagt niet. De rechtbank heeft, na toestemming van partijen, uitspraak gedaan zonder onderzoek ter zitting. De verwijzing naar het onderzoek ter zitting in de overwegingen van de aangevallen uitspraak is een kennelijke misslag, die niet afdoet aan de overige overwegingen in de aangevallen uitspraak.
6.3. De tweede beroepsgrond van appellant slaagt evenmin. In de bezwaarprocedure heeft appellant enkele stukken aan het Uwv gezonden, waaronder een oogmeting door een opticien en een brief van een oogarts. In de brief van de oogarts van 11 mei 2004 is onder meer vermeld dat appellant een diep-lui oog heeft (rechts) en dat dit resulteert in verminderd diepte zien. Blijkens een rapportage van 7 september 2004 heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv kennisgenomen van deze stukken. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat het luie oog van appellant alleen beperkingen geeft bij specifieke taken waarbij diepte zien op zeer korte afstand noodzakelijk is, terwijl appellant met het andere oog, ondanks een sterke correctie, met een bril geacht moet worden normaal te kunnen zien. Door appellant zijn geen medische stukken ingebracht die doen twijfelen aan deze beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv. Dat de geduide functies specifieke eisen stellen met betrekking tot diepte zien op korte afstand als hiervoor bedoeld, is niet gebleken.
6.4. De aangevallen uitspraak, alsmede besluit 2, kunnen niettemin geen stand houden. De Raad stelt vast dat eerst in hoger beroep door het Uwv de Functionele Mogelijkhedenlijst is aangepast en de door het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem bij verschillende aspecten van de aan appellant voorgehouden functies vermelde signaleringen van een nadere toelichting zijn voorzien. De Raad ziet in deze aanpassing en toelichting een genoegzame nadere onderbouwing van de onderhavige schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid, zodat de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand kunnen blijven.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van besluit 2 geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.R.A. van Raaij.
GdJ